Zes vrouwen delven een hol.
De hut van de eerste? Kast in een muur
leger in kindhoge netels haar brieven
dwaaltuin van lagen papier met een lint.
De tweede beschouwde nacht als dag
hulde haar denderend lijf in dekens achtte geen
pad haar voeten waardig dan rails.
Een kus van de derde bracht schade toe
aan haar lippen die proefden van al wat aarde
voortbracht het keurden versmaadden.
De vierde was eenoog in maanden van licht
van vlekloos het goede betrachten in krap
ledikant voor tederheid bittere ernst werd.
Wie was vijf dan het wicht zonder oren?
Dan wie niet in zijn kon geloven? Niet
wist van geboorte ontdane beloften van pijn?
Onbeholpen tastte straks de hand van de laatste
onder dierloos tentdoek naar zaklamp
om te zien of woorden woorden bleven.
Zes weduwen dragen de kist.