HENGELAAR
Waar de stroom hinder
ontmoet – daar wordt de glimmende vis
gekeerd, gegeven,
gedreven naar mijn haak of hand.
Waar de steen halverwege de stroom
opstaat en zijn wit laat zien –
onderbuik, warm van de bedding,
die het moederwater keert, spat,
bovenlegt in breking
boven water uit –
krom, druppend: vissenrug,
regenboog verwant.
Daar is de stroom die zingt,
boven blijft stromen,
nevelachtig helder, van
ziens orde al.
Daar staan mijn ogen
in mist, tegen kou gekant,
mijn arm die daar de flits,
de vis verwacht.