de maltentige losbol indachtig
I
De kleine jongens van het grote kwaad
maken de kachel aan met oude idealen
Daartussen scharrelen de torretjes van het
wederzijds begrip hun kostje nijver bij elkaar
Oude standbeelden worden opgewonden maar
vallen ’s nachts al schimmelend uit elkaar.
Flexibel werkend tot de dood hem strekt
maakt de mens een leven van jewelste: hij speelt
Hij speelt op electrisch brakende gitaren
zo dalend op verzakte altaren naait men elkaar
De nacht valt en de dichter zwoegend aan
de laatste woorden rond de heetste brij valt ook
Valt rond en rijp als glanzende vrucht wordt hij
stralend in dundruk opgeborgen, krijsend en blij.
II
Zinnen woordbrokken losgeschud
zoals de jogger in het bos zijn benen
Zo gaat een ieder op eigen wijze de tijd te lijf
zijn lijf ingesnoerd in het korset van de vorm
tot alles loslaat, niet een knal of wat gejammer
Ideeën en utopieën bleven als afval achter
op de mesthoop der komende geschiedenis
bij bezag de ontmanteling en hing haar zonder aarzelen om
Misschien was hij de laatste vorst van de grote dorst
die met zevenmijlslaarzen alle tuinierende dwergen vertrapte
zodat nachtegalen uit bevrijde prieëlen eindelijk uit volle borst zingen konden
Zo zong hij mij en u en alle zinnen los
tot diep in het bos waar geen paden meer zijn
geen paddestoelen maar chaos alleen en schone schijn.