WONEN GEBODEN
Wat gebeurt er met de mens
– die aap, die wolf –
als hij stilstaat,
ophoudt seconden en minuten
om te zetten in afstand,
stijgen en vallen,
op de tocht
naar een vluchtende horizon?
Als hij het jagen staakt,
het plukken en het zaaien?
Wat houdt hem stil,
als hij op één been gaat staan
om het andere een ogenblik
rust te gunnen?
Als hij aanleunt
tegen een stam,
gaat zitten op een stronk
of languit liggen in het gras?
Wat gebeurt er met hem,
als hij de grot gevonden heeft
en ontsnappen kan
aan de steigeringen
van licht en bliksem,
waar hij bergen kan,
wat hij neersloeg met lans en slinger?
Als hij de pariëtale hand *
aan de wand heeft getoverd,
zijn tent van takken en bladeren
heeft neergezet op de heuvelrug,
of zijn nest – zijn hut –
heeft opgetrokken
hoog in de kruin van een boom
of een wolk?
Als hij de grenzen van zijn wereld
heeft afgebakend,
ingesnoerd
en ingewijd met een kras, een kruis,
het gegrifte silhouet van een prooi,
een kraaiend kind?
Poet's Note: * pariëtale hand: hand gegrift of geschilderd op de wand in voorhistorische grotten