vorige | volgende
 
 
 

LUCIFER
Ik zit gevangen tussen zon en maan.
 
Tussen de zon van Troje en Achilles
en de maan van: ‘Heb je het koud, lief
vloeien de aders bedaarder en zwaarder?’
 
De zon boven de stier in de bloedende
arena, de maan van de midzomernachtsdroom.
 
De zon boven de twistzieke vaandels
de gescandeerde leuzen, de barricades.
De maan van het stilstaande water
van de doodstil loerende snoek
die merkt dat de meeste dieren slapen
maar die niet anders kan doen
dan met spieren gespannen liggen
in zijn schuilhoek; zijn ogen draaien
langzaam naar een eindeloze staar
en zien niets anders meer.
 
                                                      Totdat
in deze rimpelloze, zilvergroene wereld
een prooi langzaam als een glaslichaam
zijn oog in zwemt en zich afvraagt
of dit gevaar verbeelding is of waar.
LUCIFER
I am caught between the sun and moon.
 
Between the sun of Troy and Achilles
and the moon of ‘Are you cold, love,
are your veins flowing steadier and heavier?’
 
The sun above the bull in the bleeding
arena, the moon of the midsummer night’s dream.
 
The sun above the contentious banners
the chanted slogans, the barricades.
The moon of the stagnant water
of the stock-still peeking pike
that notices most animals are asleep
but can do nothing else
than lie there with tensed muscles
in its hideaway; its eyes are
slowly rolling into an endless stare
and see nothing else.
 
Until
in this unrippled, silver-green world
prey as slow as a vitreous body
swims into view and wonders whether
this danger is imaginary or true.