vorige
 
 
 

KAMER 421
Mijn moeder gaat kapot. Ze heeft een hok,
nog net geen kist, waar ze haar stoel bepist
en steeds dezelfde dag uitzit. Uitzicht
op bomen heeft ze, in die bomen vogels                 
en geen daarvan die zijn verwekker kent.     
                               
Ik ben al meer dan veertig jaar haar zoon
en zoek haar op en weet niet wie ik groet.  
Ze heeft me voorgelezen, ingestopt.
Ze wankelt, hapert, stokt. Ze gaat kapot.

Geen dier, zegt men, dat aan zijn moeder denkt.
Ik lepel bevend eten in haar mond
en weet haast zeker dat ze me nog kent.

Het zullen merels zijn. Ze zingen door.
De aarde roept. Krijgt vloek na vloek gehoor.
ROOM 421
My mother’s near kaput. She’s got a hutch,
not quite a box, and sits the same day out
each day on her much pissed-on chair. Can stare
at trees outside, and in those trees are birds
that know not who has once begotten them.
 
I’ve been her son now over forty years
and pay her calls and don’t know who I greet.
She’s read to me aloud, and tucked me up.
She falters, stalls, gets stuck. She’s near kaput. 
 
No beast thinks of its mother, so they say.
With trembling hand I spoon food in her mouth
am almost certain she still knows my face.
 
It must be blackbirds. On and on they churn.
The earth cries out. And curse on curse is heard.