schuil ik, verzamel ik regen, achter de boom
die zich om mij vouwt als een goede vrouw die
over mij heenkijkt, en ik zuig haar.
tussen haar benen gevat word ik sierlijker,
sneller, het gaat me beter.
weer weg en onderweg, in een hazeleger, voel ik me
anders, lomper.
hoewel ook de gedachte aan een spitsvondige haas
met snelle ren en gevoelige ogen me zou kunnen
verlevendigen word ik eerder benard en traag en
heb niet die sierlijkheid die mij uit het hazeleger
zou kunnen doen opspringen zoals ik met elan tussen
haar benen vandaan spring, van goede zin en in ranke tred
in staat de wereld te veroveren, maar snel verzandend
telkens weer, eenmaal vanuit de nabijheid van haar benen
weggetrokken in een wijde wereld die mij niet omsluit.