OVERZICHT
Ze wil de zolder in haar hoofd opruimen
alles geordend en in dozen, de eerste doos
is voor de namen, de blinkende (die
springen er zo in), maar ook die onder
stof vandaan, iets met een A, een T
(de man die altijd chocola meebracht
en zij nooit zeggen dat ze die niet lustte
en die Hoewashetookalweer die haar
toen op de mond wou kussen, huwen
zelfs en zij, blozend natuurlijk: nee).
Er is een doos voor dingen die ze door
wil geven, een overstroming (heb ik toch
verteld?), de onderduikers die toen kwamen
om nergens meer te zijn, de eerste keren.
Het zonlicht ’s middags in haar meisjeskamer
uitkijkend op nog onbebouwde velden.
Haar reizen raakten in een kluwen
(waar dat kasteel, dat vergezicht, die
mist, dat koude appelsap en toen ze viel).
(Doe maar niet dicht.)
Wat nodeloos bleef hangen kan wel weg.
Het haringkaken, zitkuil, mieters
zeurende reclame. Het bordje dat ze
las als kind, van een likeur
(Stichpimpulibockforcelorum)
vergeelde liedjes met veel vaderland
en vlagvertoon en al haar
kromgetrokken stelligheden.
Ze strekt haar stramme armen uit, zegt
lopen we dan nu een eindje om?