JUWELEN STELEN NIET
Want ging ik ten westen van waar ik niet woon
maar verblijf naar de zeezij van de stad
die ik hoon noch liefheb,
rukte ik op door de schande
langs de slokdarm van de haven, de vanger
der ratten, het laatste lover mooi
in doodsnood op de blanco schotel
die de jumbo’s
roven langs de pluim van de oven, en kwam ik
dichterbij, schoof me
op, mag ik het zeggen, een slang
door de dzjungel, naar de warande
om het schroot dat voedde de hoop
al spoot ik m’n gif nog wel
effe snel in de kranke rijkeluisranken, waarop
ik naderde het doel
voor ogen, noem het de duinen, kul, doop
het de uitgedroogde tuinen der verrotte
zee, dan voelde ik de liefde
ze bedwelmen me te redden
van hun ondergang door ze me grondig
te helpen logen, en dan bedoel ik de metalen
uit de strot en uit de tale
der complotten de okays
te halen, tot ik van de coyotes
achter me de zweren samen in hun oksels
niet meer rook, maar blonk
van het blauw dat me wou zogen
toen ik tenslotte opdook uit de stroop:
ik wil niet uithangen waar jullie
verdrogen, zong ik, dat is het enige
waar ik nog voor ga, in mijn hymne
door de gangen der moederarmen
om de modder, fluit van de loodsboot
bij de pier, de doodsnood robot, sabeldroom, los
van de bol in bloei, een trilling van de fitting
om de schaafwond van de schitter
Had ik namelijk het licht gewild had ik het
gepakt, had ik m’n bloed
ermee beschoten, en was ik blijven
komen, bij het heen en weer
gaan van de boten vol
van het spul, maar nu lag ik
in de bijouterie van de spray
del sol en kon m’n dope niet op
Zoon van de zomer, onder de rokken
rond het raadsel van de zon naar me
toegetrokken, de billen in m’n mond
genomen om ze op te slikken
door uit de parel te nemen
de romen. Want keek ik nu nog
terug, naar de kust, vond ik de spog
waarin ik ze zag stikken