Zeezicht
Hij voert mij zalm alsof het vis is, breekt de
te dunne, te blanke toast, en de geur van
zeezicht, strandvondst, wemelende meeuwen hangt
zout in het kielzog van de visser, geeft me
het bedauwde glas goudgele champagne
van de vensterbank. Ik ben een jong dat schreeuwt
en hij reikt mij met de hand het eeuwige
even ernstig als altijd. Eet, dat kun je
weleens nodig hebben als je met mij op reis
wilt gaan. De weg is lang, aan de zee voorbij,
we gaan lopen, wil je mijn donkerblauwe
mantel dragen, die is warm en licht, ik houd
je hand vast, zul je altijd dicht bij mij
blijven? Als we bij elkaar zijn zijn we thuis.