Evangelie
1
In den beginne was het woord en het woord was gras. Blauwgras, van hier tot aan de Drakenbergen, veerkrachtig buigend als de langlopende golven van de diepzee. Goudgeel gras, van de Drakenbergen tot aan de Slavenbaai, knisperend als rijpe maïs met de hondsdagen. En van de Slavenbaai tot hier, waar ik sta, de rossige pluimen van het rooigras, hoog na de regens op de savanne. De jachtluipaard rust in het rooigras.
2
Wees gegroet, schoonheid,
eb van de liefde,
doodtij van het lichaam.
Koel als de nacht in een vliegtuig,
in en uit ademt de slaaptijd,
nacht in de ramen, een blauwe, deinende
donkerte en de luiken geopend.
Boeing zweeft zacht, bijna op de bodem
van rillend zeewater, diep duizelende vadems.
Er wuift een hand langs een raampje
met een ring van roze poliepen en pareloester.
Koel is de reis, de oneindige tijd
en de nacht leeft.
Wees gegroet, schoonheid,
verbrand, verstrooid, stof
langs de wegkant.
Warm als de kleuren rood van de aarde,
vurig vruchtbaar met ijzer en leem,
houtkleur en pijnhars, vlam
uitgeblust langs de stoffige wegen
ligt tussen twee ogen een windroos, precies
bloeit een schotwond.
Wees gegroet, schoonheid,
wit en goud in de bruidskamer,
koel en gecapitonneerd als een doodskist.
Wees gegroet,
lichaam in het rooigras.
3
De andere jachtluipaard / staat op van de rustplaats / en nadert.