uit ‘WAT NIET ANDERS KON’, nr. 10
Roerloos. Daarentegen
vele bomen lang het lichaam omgewerkt
verspringende gedachten, een malende zin.
De stad wordt kleiner, heeft aan veldjes niet genoeg
wil roest en afval
en verzakkend wegdek
tussen verlaten kapellen.
Kleine heldere vuurtjes tussen de heuvels
zolang de zon gebrek aan onderscheid toelaat.
Kinderen in ondoordringbare huidskleuren
joelend tussen het wasgoed.
Misschien een hotelrekening, in een servet
gebrande ontsnappingsroutes.
In een heldere poel
bijna aan te raken die dezelfde sigaretten rookt.
Winterlicht
en melk aan de horizon
om uren denken
uit het hoofd, naar de natuur te schetsen
samenvattend, rijmend, hemelsleutel, veldschade.