“Op een dag zal ik . . . ”
maar zij legde haar hand op zijn mond.
“Je weet niet eens wat ik wil zeggen!”
riep hij, met gesmoorde stem.
“Nee,” zei zij.
De kamer weende,
de ramen schreiden bittere tranen
en de vloer snikte.
De muren klaagden stil hun leed
en het bed wenste dat het dood was, vermolmd, in een kelder,
in stukken uiteen.
Maar de zon kwam op
en zij nam haar hand van zijn mond,
want hij wist niet meer
dat hij zou weggaan, zomaar, onder valse voorwendselen,
op een ochtend,
in het donker nog.