1.
Nu de avond, die ene avond toen het licht zo dun,
zo zou vanaf nu de avond zijn en dit het meer waar wij ooit,
de houten ponton waar jij nu over het water uitkijkend
naar een neerstrijkende vogel, altijd de laatste kraanvogel die een steen
in het water, het laatste zonlicht, een zilveren mes dun gewreven op de berg,
hoe je over je schouder over het water op de houten ponton, het meer
waar de kraanvogel aan komt zeilen, het opspattende water,
de ponton waar je in het avondlicht over je schouder van me
weg kijkt waar ik naar de kraanvogel wees, toen dachten we nog,
toen hoorden we water opspatten en tegelijk keken we, de ruk van je haren,
je hoofd van me weg, alsof je uit je ene hand een glas liet vallen,
de andere hand op mijn schouder, even nog
aan het meer, toen het water als oud zilver, toen je jurk op de houten ponton,
waarna we voor elkaar stonden en jij over je schouder bleef kijken,
nauwelijks van de lucht te onderscheiden, van het zwart van het water weldra,
stonden we voor elkaar, bijna tegen elkaar aan, nog even en we zouden,
nog even je hand op mijn schouder, de zon in de bergen uitgelopen, hoe we
op de rand van de ponton, het donker, helemaal van het zwart van het water
tot ook het water en de bergen, tot je jezelf van me weg keek, van de wereld
weg, tot ook het denken aan het meer en het water en de bergen, tot wij
niet langer, tot ook het denken aan ons niet langer, traag over de ponton
stroomt het water, de jurk, de ponton een ponton van zout in het water.