Terplicht
Toen ik nu ontwaakte in mijn eigen kindertijd,
de mussen bij dozijnen tjilpten op het landgoed,
mijn opa’s tortelduiven dof en zoetjes koerden,
drong het tot mij door dat ik nu nu nu gelukkig was,
voor het eerst gelukkig was, beschermd en zorgeloos.
Zonlicht door vers lenteblad schommelde de wanden
langs, voorbij de vogels hield een stilte van blijere
verwachtingen de adem jubelend in – en de schapen
blaatten vrijelijk tussen de sussende zeisen, en in
de verte klingelde een kerkje altijd zondag.
Ik lag alleen in bed en bleef nog even liggen.
Paardenhoeven ploften over het zandpad langs
de dahlia’s, iedereen was lang al wakker, onderweg
of aan de koffie, die geurig opsteeg uit het trapgat
en versmolt met mijn heilige eerste geluk.
En ik lag alleen in bed en bleef nog even liggen, in de
dakgoot kringelde het neergewaaide licht, en dan te
ontwaken, het groen sidderend raam te zien, dat wel
net lijkt te ontstaan in die simpele blik van een kind
dat ontwaakt als niets dan ruimte en terstond betoverd
stilstaat in de hof zijns vaderen, zijn bedauwde ogen
opslaat, al wat breder in de schouders, wetend: zo
moet het geweest zijn in de eerste fractie van een tel.
Zo bleef ik intact als de dieren zich vervoegden aan
de staldeur en ik samen met mijn opa eerde elke
goudenrode nevel, die over het veld een spoor trok
van waarschijnlijke oneindigheid en de hoeves
van de buren een voor een met lof verzwolg.
Het was een lukrake wens om voorgoed in dit
bed te ontwaken en nooit meer bij de tuimelingen
van de kraaien op het dak uit de gunst te raken,
bij de dans van melkgoud langs het dahliabehang,
de onbedreigde mussen en de tamme zoete tortels
– om voorgoed in dit terplicht te zien en ontwaken.
En het was goed, en ik zag.